(Dichter Jos Versteegen verdiept zich elke maand in de geschiedenis van alledaagse Nederlandse woorden.)
U kent de beelden wel: rooms-katholieke priesters zwaaien bij het altaar met hun zilveren wierookvat. Daar komt rook uit, helemaal niet onplezierig om te ruiken. Wat brandt er eigenlijk? Stukjes hars van de wierookboom, de Boswellia. En het vreemde is: die hars kun je ook wierook noemen. Dus zowel de rook als datgene wat brandt heet wierook.
De rookceremonie bestaat al zeker 3.700 jaar en is dus een stuk ouder dan het christendom. Oorspronkelijk was de rook een offer voor de goden, om ze gunstig te stemmen. En tegelijk met de rook stegen de gebeden omhoog. Aan dat hele gedoe zat ook een uiterst praktische kant: nare stank werd door de plezierige wierook als het ware gecamoufleerd. Stank was er vroeger veel meer dan nu, ook in kerken. Tot in het begin van de negentiende eeuw werden welgestelde doden in de kerk begraven, dus u kunt zich voorstellen dat het niet altijd even fris was om de heilige mis bij te wonen. Het begrip ‘rijke stinkerd’ slaat op zo iemand: een bemiddeld persoon die zich een graf in de kerk kon veroorloven.
Hand in hand met de ontkerkelijking is de wierook ook profaan geworden. Heel wat mensen branden thuis, in de huiskamer, wierook. Dan gaat het vaak om stukjes bamboe waar etherische olie, hars en geurstoffen aan zijn toegevoegd. Zo zijn we privépriesters geworden in ons privéheiligdom, de woonkamer. Kwaad kan het niet. Een aardig bijeffect is dat insecten op een afstandje worden gehouden.
Dan nu het woord ‘wierook’. De tweede lettergreep is bijzonder on-raadselachtig: er staat ‘rook’ en dat wordt ook bedoeld. De eerste lettergreep vraagt wel om uitleg. Dat ‘wie-’ is hetzelfde als ‘wij-’, van het werkwoord ‘wijden’. Wierook is: wijrook, rook die met de gebeden naar de hemel wordt opgezonden en daarmee die gebeden wijdt, heilig maakt. Ook de goden worden er als het ware heiliger van. Wie zoiets doet, is letterlijk aan het bewieroken. Goden, of God, worden bewierookt. Maar zo gebruiken we dat werkwoord niet meer. Bewieroken is tegenwoordig: iemand heel veel lof toezwaaien. In dat ‘toezwaaien’ lijk je nog iets te voelen van het wierookvat dat heen en weer geslingerd wordt…
De lettergreep wie- of wij- is verwant met oude Saksische en Duitse termen. In het Gotisch is het ‘weihs’ en dat betekent: heilig. We vinden het terug in het Duitse woord voor kerstmis: Weihnachten. In het Nederlands verwijst ‘kerstmis’ letterlijk naar het christendom en de heilige mis: kerstmis is eigenlijk ‘Christus-mis’. Het Duits heeft hier dus een heel andere taaltraditie.
Wierook is een woord dat nogal eens verkeerd wordt gespeld. De standaardfout die wordt gemaakt, is de verdubbeling van de r: wierrook. Dat zou betekenen: de rook van brandend wier. Ik heb geen idee hoe dat ruikt, maar veel vertrouwen heb ik er niet in. Geef mij maar wierook met één r, en zelfs dat liefst met mate.
De lucht van wier (niet brandend) komt ter sprake in een gedichtje waarin heel handig wordt gerijmd op wierook: je kunt het woord uit elkaar halen en dan krijg je ‘wie rook’ of ‘wier ook’. De tekst staat in Zo klinkt dus weggesmeten geld, een bloemlezing met humoristische gedichten die ik in 2007 met Meindert Burger samenstelde. De dichter heet J. van Lakerveld en dit is het gedicht:
Toen hem gevraagd werd: wie rook
er het meest naar wierook?
dacht de pater in het geniep:
Hij die op het water liep.
Die rook nog naar wier ook!